
Jurisprudentie
BB6238
Datum uitspraak2007-10-19
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/358 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/358 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen. Geschikt voor eigen werk in WSW-verband?
Uitspraak
06/358 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2005, 05/3194 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. L.G.U. Compri, advocaat te Nijmegen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon]. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is per 31 juli 2002 in het verband van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) in een omvang van 32 uur per week gaan werken als medewerker op een uitpakafdeling. Op 18 september 2003 is hij wegens diverse psychische en somatische klachten voor die werkzaamheden uitgevallen.
De verzekeringsarts heeft appellant onderzocht en heeft daarbij verschillende beperkingen vastgesteld. Tevens heeft de verzekeringsarts aangegeven dat appellant ook reeds beperkingen had ten tijde van de aanvang van het WSW-dienstverband en dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van het onderzoek niet - wezenlijk - verschilt van die bij aanvang van de werkzaamheden.
De arbeidsdeskundige heeft, in samenspraak met de verzekeringsarts, vastgesteld dat appellant, gegeven de voor hem van toepassing geachte beperkingen, niet geschikt is te achten voor arbeid in het vrije bedrijfsleven, in verband waarmee door de arbeidsdeskundige is afgezien van raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem. Tevens is geoordeeld dat appellant wel geschikt is te achten voor het eigen werk.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 21 oktober 2004, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten.
De bezwaarverzekeringsarts, die het dossier heeft bestudeerd, appellant heeft gezien op de hoorzitting en kennis heeft genomen van informatie van de behandelend sector, in het bijzonder van de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ) te Nijmegen, heeft geen reden gezien om af te wijken van de medische beoordeling door de primaire verzekeringsarts. Met betrekking tot de informatie van de GGZ heeft de bezwaarverzekeringsarts opgemerkt dat deze niet tot de conclusie voert dat sprake is van toegenomen klachten en beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder aangegeven dat, gelet op de aangevoerde bezwaren, beoordeling door een bezwaararbeidsdeskundige geïndiceerd kan zijn en dat, indien hieruit zou blijken dat appellant ongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende (WSW) werkzaamheden, de zogeheten uitsluitingsgronden overweging verdienen.
Bij besluit van 13 juli 2005, hierna: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2005 ongegrond verklaard. Naast de reeds in het besluit van 4 maart 2005 opgenomen grond dat appellant op 21 oktober 2004 geschikt is te achten voor het eigen werk, is in het bestreden besluit als subsidiaire grond toegevoegd dat appellant bij aanvang van de verzekering op 31 juli 2002 reeds volledig arbeidsongeschikt was en dat die arbeidsongeschiktheid met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO blijvend en geheel buiten aanmerking wordt gelaten.
De rechtbank heeft overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellant per 21 oktober 2004. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het standpunt dat appellant op en na die datum geschikt is voor het eigen WSW-werk. De rechtbank heeft aldus de primaire weigeringsgrond van het bestreden besluit juist geacht en heeft daarom het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn klachten en beperkingen na aanvang van de werkzaamheden zijn toegenomen en dat hij pas vanaf de datum van uitval zodanige beperkingen ondervindt dat hij zijn werkzaamheden niet meer kan uitoefenen. In het tijdvak daaraan voorafgaand, derhalve vanaf 31 juli 2002 tot 18 september 2003, heeft hij zijn werk steeds gewoon kunnen verrichten.
Onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting stelt de Raad in de eerste plaats vast dat het Uwv de weigering van uitkering nog slechts doet steunen op de grond dat appellant op 21 oktober 2004 in staat is tot het verrichten van de eigen arbeid. Door het Uwv was reeds eerder aangegeven - en ter zitting van de Raad is dit desgevraagd bevestigd - dat de weigering met toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, niet wordt gehandhaafd, om reden dat deze gelet op het ter zake gevoerde beleid bij nader inzien niet juist kan worden geacht. Daarnaast is aangegeven dat weigering van uitkering met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WAO - waarvan door de gemachtigde van het Uwv ter zitting bij de rechtbank nog was aangeven dat deze in de plaats kon komen van de weigering op grond van artikel 30 - bij nader inzien evenmin juist wordt geacht.
Aldus gaat het in dit geding nog om de vraag of de beslissing tot weigering van WAO-uitkering op de grond dat appellant op 21 oktober 2004 in staat was tot het verrichten van de eigen maatgevende WSW-arbeid, in rechte stand kan houden.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag op grond van het volgende ontkennend.
Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts komt onder meer naar voren dat appellant bij onderzoek door die arts op 20 december 2004 een verwarde indruk maakte. Bij onderzoek naar de psyche van appellant wordt vastgesteld dat zijn presentatie minder coherent, coöperatief en ontspannen is. Er is volgens de verzekeringsarts duidelijk sprake van concentratiestoornissen. In het rapport van de bezwaarverzekeringsarts wordt onder meer verwezen naar het intakeverslag van de psycholoog en psychiater van de GGZ van 20 oktober en 23 november 2004. Blijkens dat verslag lijdt appellant aan een recidiverende depressie bij een afhankelijke persoonlijkheidsproblematiek. De GAF-score is bepaald op 51.
De Raad is van oordeel dat bij het licht van deze bevindingen de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts ten aanzien van appellant per 21 oktober 2004 van toepassing geachte beperkingen onvoldoende zijn onderbouwd. Zoals hiervoor reeds vermeld, zijn de verzekeringsartsen ervan uitgegaan dat de medische situatie van appellant op en na
21 oktober 2004 niet wezenlijk anders was dan die bij aanvang van de werkzaamheden op 31 juli 2002 en dat hij op de datum in geding nog over gelijke arbeidsmogelijkheden beschikte als bij aanvang van de werkzaamheden.
Het laat zich denken dat de verzekeringsartsen binnen deze benadering hebben volstaan met een meer globale beoordeling inzake de van toepassing te achten beperkingen, althans een verminderde noodzaak aanwezig hebben geacht tot een meer precieze vaststelling en onderbouwing daarvan.
In het licht van het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder die van de GGZ, acht de Raad evenwel - minst genomen - aan gerede twijfel onderhevig dat de gezondheidssituatie van appellant na aanvang van de werkzaamheden niet is achteruitgegaan en dat hij op de datum in geding inderdaad niet in relevante mate verdergaand beperkt is te achten dan door de verzekeringsartsen is aangenomen.
Als gevolg hiervan is evenmin genoegzaam komen vast te staan dat appellant op de datum in geding nog in staat was tot het verrichten van de eigen arbeid. Hierbij merkt de Raad nog op dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts valt af te leiden dat ook die arts niet uitsluit dat appellant op de datum in geding (zodanige beperkingen ondervindt dat hij) toch ongeschikt moet worden geacht voor de eigen arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft, als hiervoor vermeld, in zijn rapport immers aangegeven dat beoordeling door een bezwaararbeidsdeskundige geïndiceerd kan zijn en dat, indien hieruit zou blijken dat appellant ongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende werkzaamheden, de uitsluitingsgronden overweging verdienen.
Op grond van het vorenoverwogene is de Raad van oordeel dat de medische grondslag en - in het verlengde daarvan - ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gebrekkig zijn te achten, in verband waarmee dat besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in rechte geen stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 644,-- en in hoger beroep op € 322,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
GdJ